3. Fietstocht vanuit Dochgarroch via het Slagveld bij Culloden, de Clava Cairns en Cawdor Castle naar Nairn en terug via Fort George (91 km.)
Vanaf de campingplaats aan het Caledonisch Kanaal bij Dochgarroch (I), iets ten zuidwesten van Inverness (H), maakte De Wandelgek een fietstocht van zo’n 91 km. door het relatief vlakkere kustgebied aan de Beauly Firth, naar het plaatsje Nairn en weer terug (zie routekaartje).
De heenreis ging via het beroemde Culloden slagveld (C), waar voorgoed het Schotse verzet van de clans tegen de Engelse overheersers werd gebroken. Na deze slag werd het clansysteem grondig vernietigd en werd een Engels Feodaal systeem ingevoerd in Schotland.
Na een bezoek aan dit slagveld waarbij ook de film in het bezoekerscentrum niet werd gemist, reed De Wandelgek verder naar een nog veel oudere historische vindplaats: de “Clava Cairns” (D) of rechtopstaande stenen. Dit moet een prehistorische begraafplaats zijn geweest met stenen grafheuvels.
Vanuit de Clava Cairns reed De wandelgek naar Cawdor Castle (E), een mooi kasteel met prachtige tuinen er omheen en weiden waar schotse hoogland runderen stonden te grazen en daarna naar het plaatsje Nairn (F) om wat te eten. Tot slot fietste De wandelgek naar Fort George (G), waar hij de zonsondergang over de Beauly Firth zag en tijdens de invallende duisternis fietste hij terug naar Inverness (H) voor een bord Fish and Chips en daarna verder naar de camping bij Dochgarroch (I).
Schotse Clans
Het is de oerbehoefte van alle levende wezens om zich voort te planten, bescherming te zoeken in de veiligheid van een groep en orde te creëren door enige vorm van sociale samenhang. Aangezien mensen weinig van deze behoeften verschillen, hebben over de hele wereld sinds het begin van de tijd gemeenschappen bestaan, die hun bevolking op zo’n manier bijeen hield. Terwijl vele wereldrijken zijn gevormd, opgebloeid en uitgestorven, is één stelsel blijven bestaan. Het is vandaag de dag zo sterk als altijd, miljoenen mensen over de hele wereld bindend, niet met een religieus dogma, maar met de mentaliteit en het bezit van een uitgebreide familie – het Schotse clanstelsel.
Het woord clan is afgeleid van de Gaelic vorm ‘Clann’, dat kinderen of afkomst betekent. In het Schots kan het ook de betekenis van stam of ras hebben of kan er een familietak mee worden bedoeld. Het is goed mogelijk echter, dat de wortels van het clanstelsel ouder zijn dan het woord zelf. Toen de Romeinen uiteindelijk Groot-Brittannië verlieten, werd Schotland bewoond door vijf verschillende rassen: In wat nu de Hooglanden worden genoemd leefden de Picten, een mysterieus volk waar vandaag de dag zeer weinig over bekend is. In Strathclyde hadden Romano-Brittaen zich gevestigd, die zich vanuit Engeland hadden verspreid met de Saksen, die in het zuidoosten woonden. De Attacotti waren in Galloway en Argyll, waar vanuit in de 6de eeuw het koninkrijk Dalriada werd gesticht, hiervandaan kwamen de Schotten of de Scotti, de uiteindelijke erfgenamen van het land.
De eerste sporen van de verdeling van stammen en gebieden begon in Dalriada rond 500 na Christus met Fergus Mor, zoon van Erc. Vier stammen beheersten dit gebied: Cinel Gabran, Cinel Comgall, dat door Fergus werd geregeerd, Cinel Lorn en Cinel Angus, die werden geleid door zijn broers Lorn en Angus. De aankomst van Sint Columba in 563 bracht meer dan alleen christendom met zich mee. Columba was een machtige en invloedrijke missionair wiens werk niet alleen de druïdencultuur van de Picten terugdrong maar ook het begin was van het proces dat uiteindelijk in de eenwording van Schotland eindigde. De kroning van Kenneth MacAlpin in 843 luidde voor Schotland een nieuw tijdperk in. Het hof werd verplaatst van het westelijk gelegen Dunstaffinage naar het redelijk veilige Scone in Perthshire. Veiligheid was inderdaad een belangrijke zaak, aangezien Schotland al meer dan 50 jaar leed onder Noorse invallen, waardoor kloosters werden vernietigd en het platteland liep schade op door invallen van alle kanten. Caithness, Sutherland, de westelijke eilanden en delen van Northumerland waren al in Noorse handen; Schotland zou bijna 500 jaar moeten wachten voordat het volledige controle over zijn landerijen had.
Toen Malcolm Ceanmore koning werd in 1058, nadat hij MacBeth had vermoord, ontstond er een herkenbaar clansysteem. Malcolm was een agressieve man (zijn naam kan worden vertaald als ‘Groot leider). Zijn huwelijk met Margaret, kleindochter van Edmund, koning van Engeland, veranderde veel in het Schotse hof, dat nu was verhuisd naar Dunfermline. Vragen over het oude recht van opvolging rezen bij de Schotse koning en er ontstond een conflict tussen het bestaande systeem van Keltische Tanistry, dat ging over de overdracht van titels en landerijen, en het Engelse feodale stelsel. Malcolm werd door zijn koningin overgehaald het laatste aan te nemen, Gaelic werd afgeschaft als hoftaal en Engels kwam hiervoor in de plaats. Ook werd het katholicisme erkend als staatsgodsdienst.
Veel vooraanstaande Saksen en Noormannen werden naar Schotland gehaald en werd land gegeven, dit vervreemde hun Keltische onderdanen en wekte hun woede op, hun wens was het de oude tradities in ere te houden. De opvolging van Malcolm door zijn broer, leidde in 1093 tot een Keltische opstand, waardoor nog meer en Noormannen kwamen. Deze bleven er niet lang, want ze werden of verdreven naar Engeland, of vermoord.
Veel machtige clans hadden zich gevormd en het systeem werd in 1587 enige rangschikking gegeven met een boekrol over de clans. Sommige clans op dit geschrift claimen een ongelooflijke en oude stamboom te hebben: Clan Donaldbeweerde af te stammen van Conn, een koning van Ulster in de tweede eeuw; de Campbells zeiden familie te zijn van DIarmaid het zwijn en de MacKinnons en de MacGregors zouden koning Alpin, vader van Kenneth MacAlpin, als stamvader hebben. Veel clans hadden echter al moeite te bewijzen dat ze voor de elfde eeuw al bestonden.
De machtige clans kwamen nooit goed overeen met de kroon of met elkaar. Conflicten tussen clans braken tot in de achttiende eeuw regelmatig uit en de pogingen van sommige koningen om hun macht te behouden grensden aan het fanatieke. De Lord of the Isles werd zijn titels afgenomen door James de 4de in 1493 en toen koning Willem van Oranje probeerde de sterke highland-clans over te halen hem trouw te zweren, leidde dat tot de tragische en totaal vermijdbare slachting in Glencoe.
De Schotse tartan
Elke clan had zijn eigen tartan, veel clans hadden zelfs meerdere tartans. Zo was er de jacht tartan, de alledaagse tartan en de oorlogs tartan. de Schotse clan was aan deze tartan te herkennen door andere clans en zo was het ook mogelijk de zien of deze ruiter of zelfs groep soldaten bondgenoten of vijanden waren. De tartan word overigens niet alleen in Schotland gebruikt, tegenwoordig worden ze nog steeds ook in Ierland gebruikt. vroeger droegen alle Kelten de tartan dit blijkt uit archeologische vondsten. Na Culloden verbood de Britse regering de Schotten de tartan te dragen en beval iedereen die de tartan droeg te doden. Deze nieuwe wet drong vaak niet door tot in de woeste onbegaanbare hooglanden waar nieuws schaars was. Andere konden zich simpel weg geen andere kleding bekostigen en waren daarom genoodzaakt de tartan te blijven dragen. deze werden door de Engelse soldaten gedood ongeacht leeftijd en geslacht.
[Bron: “http://www.celticbritain.net/clanstelsel.htm“]
De Slag bij Culloden
Net zoals bij de Ierse kwestie bestaan er nog steeds misverstanden over de Jacobite-opstanden en de slag bij Culloden. Het was geen strijd tussen Schotland en Engeland. Het was ook geen strijd tussen katholiek en protestant. Het was een strijd tussen de koninklijke huizen van Stewart en Hanover, waarvan de eerste was verdreven door Willem van Oranje.
James de 2de van Engeland en 7de van Schotland was namelijk een katholieke koning in een anglicaans land. Bij de geboorte van zijn zoon werd de hulp van Willem de 3de van Oranje ingeroepen, die was getrouwd met de dochter van James. James moest vluchten en nam zijn zoontje mee. Dit was James Francis Edward Stewart. James Francis probeerde meerdere keren de kroon terug te krijgen met de Jacobite-opstanden. Deze waren mislukt en in de vroege 18de eeuw had generaal George Wade een netwerk van barakken en wegen aangelegd om Schotland rustig te houden. Hier was het parlement zo tevreden mee, dat ze een couplet aan het volkslied lieten maken:
God grant the Marshal Wade
May be thy Mighty aid,
Victory bring;
May he sedition hush,
And like a torrent rush,
Rebellious Scots to crush,
God save the king
Dit vers werd aan het eind van de 18de eeuw geschrapt. Wat men echter in Londen hoopte, bleek niet waar te zijn. In 1745 werd er een nieuwe Jacobite-opstand gestart. De leider was prins Charles Edward Stewart, zoon van James Francis Edward Stewart, ook wel Bonnie Prince Charlie genoemd. Hij kwam naar Schotland om de troon voor zijn vader op te eisen. Nadat hij was geland op de westkust, verzamelde hij zijn troepen bij Glenfinnan en marcheerde langzaam door Schotland heen, naar Manchester, waar hij 300 Jacobite-volgelingen kreeg. Het leger kwam uiteindelijk in Derby aan, 100 mijl (161 kilometer) boven Londen. Doordat de Franse versterkingen niet kwamen opdagen, er geruchten gingen over een Hanoverleger en het bijna winter zou worden, keerde het Jacobite-leger op aanraden van lord George Murray, rechterhand van Charles Stewart, na Derby terug naar Schotland.
William Augustus, zoon van de Hanoverkoning George de 2de en hertog van Cumberland, werd belast met het beëindigen van de Jacobite-opstand. Hij was een wrede man, vol vertrouwen, bekend om zijn brute en harteloze methodes en, hoewel vrij onervaren in bevelvoering, hij leidde het Hanoverleger. Naar hem werd het duizendschoon in het Engels ‘Sweet William’ genoemd, terwijl het Jacobskruiskruid door de Schotten omgedoopt werd tot ‘Stinking Willy’.
Het Jacobite-leger, van 5.000 man sterk, overwinterde rond Inverness. In de richting van deze stad marcheerde dan ook het Hanoverleger. De twee troepenmachten ontmoetten elkaar op 16 april 1746 bij het moerasland van Culloden.
Voor de slag
Op 15 april 1746 werd de 25ste verjaardag van de hertog van Cumberland gevierd. Zijn leger had kamp opgeslagen bij Nairn, ongeveer 18 kilometer ten oosten van het Jacobite-leger. Er werden berichten verspreid van een feest met veel brandewijn om de prins toe te drinken. Het laatste wat Charles Stewart verwachtte, was dat ze zouden aanvallen.
Hierom ontwierp hij een plan om zelf de aanval in te zetten op de ochtend na het feest, omdat hij een niet uitgeslapen leger met een kater verwachtte. Lord Murray had hier zijn twijfels over. Het leger was verspreid geraakt op zijn zoektocht naar voedsel of een slaapplaats en daarnaast zou het verstandiger zijn om op versterkingen te wachten.
Een groep verkenners bracht die nacht het nieuws dat het Hanoverkamp inderdaad rustig was geworden en vlak daarna arriveerde een regiment van de MacDonnells of Keppoch om zich bij de Jacobites te voegen. Dit versterkte het vertrouwen van Murray en Charles’ plan werd doorgevoerd. De tactiek was, om het Jacobite-leger in twee divisies te splitsen. In het duister zouden ze het kamp van de vijand naderen. De eerste divisie, die van George Murray, zou het kamp van achteren en vanuit de linkerflank aanvallen, terwijl de tweede divisie, van de prins en James Drummond, de hertog van Perth, een frontale charge zou uitvoeren.
Bij het verzamelen van de troepen kwamen maar 4.000 man opdagen, veel van hen gedemoraliseerd, koud, moe en hongerig. De officieren die meer soldaten probeerden te verzamelen, kregen een botte weigering te horen, omdat de manschappen te weinig hadden geslapen of gegeten. Murray heroverwoog de beslissing van de aanval, uitte zijn bezwaren tegen de prins, maar werd gevraagd toch op te rukken.
De Hooglanden bestaan grotendeels uit moeras- en veengrond, dat moeilijk te doorkruisen is. Daarom vorderde het leger maar traag, terwijl de hooglanders, die aan deze omstandigheden gewend waren, veel sneller waren en regelmatig teruggeroepen werden om het leger bij elkaar te houden. Om 2 uur ’s morgens, toen de aanval had moeten beginnen, waren ze bij Knockanbuie, 5 kilometer van hun bestemming.
Hoewel vanaf dat punt de grond verbeterde, besloot George Murray toch de aanval af te blazen. De aanval was afhankelijk van het verrassingselement, dat met elke vertraging meer wegviel. De prins had nog meer vertraging en het is niet duidelijk of hij Murrays beslissing goedkeurde of niet. De Jacobites begonnen in ieder geval aan hun moeizame terugtocht. Om 6 uur ’s ochtends, op 16 april 1746, arriveerden ze te Culloden, vermoeider, hongeriger en gedemoraliseerder dan daarvoor. Velen legden zich neer op de hei om te slapen, een groter deel probeerde verder weg voedsel te vinden. Terwijl dit gebeurde, marcheerde een 9.000 man sterk leger van de regering af op het veld van Culloden.
Om 5 uur ’s morgens was het Hanoverleger begonnen aan zijn opmars, met de Argyll Militia van de Campbells en de Kingston’s Light Horse als verkenners. Toen de prins drie uur later hoorde dat dit het geval was, werd hij verrast. Het grootste deel van zijn leger sliep nog, uitgeput van de voorgaande nacht. Haastig werden de manschappen gewekt en verzameld. Ondanks het ongunstige, drassige terrein, werd er onder leiding van adjudant-generaal O’Sullivan een verdedigingslinie opgesteld.
De Highland Charge was de gebruikelijke aanvalsvorm, waarbij de clanleden op een hoger terrein werden opgesteld en van bovenaf schreeuwend aanvielen met hun zwaarden, knotsen en messen. Het probleem was echter dat het veld van Culloden vlak was, ongeschikt voor de Highland charge, geschikt voor de kanonnen die Cumberlands leger naar het veld toerolde. Lord Murray maakte opnieuw bezwaar tegen een veldslag, maar werd niet gehoord. De prins weigerde het plan van O’Sullivan te veranderen en had zelf nog nooit een slagveld meegemaakt en vertrouwde op het moreel en de aanvalskracht van zijn soldaten.
Rond elf uur kregen de Jacobites de vijand in het oog, die zich onmiddellijk in slagorde opstelde. Na een tijdje te hebben gewacht, positioneerde de hertog van Cumberland zijn leger zorgvuldig en weloverwogen op 500 meter van de Jacobites vandaan. Tijdens deze positionering drong George Murray aan om nu de aanval in te zetten, zodat ze de vijandelijke formatie zouden breken. Dit weigerde de prins, omdat hij opgevoed was met de Franse codes van eer en ridderlijkheid.
De opstellingen
De eerste linie van de Hanovers bestond uit zes regimenten, alle drie lijnen dik opgesteld. De tweede linie bestond uit vijf regimenten en overlapte de open ruimtes tussen de regimenten van de eerste linie. Daarachter stonden nog eens vier regimenten in reserve. Aan de rechterflank werd de lichte cavalerie geplaatst. Zware cavalerie was niet meer aanwezig op het slagveld in deze tijden, omdat ze te langzaam waren geworden. Aan de linkerflank kwamen de Schotten te staan die aan de Engelse zijde meevochten. Er word gezegd dat er bij het Engelse leger zelfs bagpipes te horen waren. Door de modderige grond aan de rechterflank werd deze niet geheel gedekt dit was een zwak punt in de linie. Naast deze troepen bezat het Engelse leger ook enkele kanonnen die vanuit de linkerflank op de Schotten schoten.
Aan de rechterflank van de Hanovers lag een moeras, aan de linker een serie van stenen muren en dijken, die doorliepen tot de rechterflank van de Jacobites.
De Hanover-infanterie bestond uit de volgende regimenten:
– The Royals 1st of Foot later The Royal Scots
– Howard’s 3rd of Foot later The Royal East Kents, the Buffs
– Barrell’s 4th of Foot later The King’s Own Royal Regiment
– Wolfe’s 8th of Foot later The King’s Liverpool Regiment
– Pulteney’s 13th of Foot later The Somerset Light Infantry
– Price’s 14th of Foot later The West Yorkshire Regiment
– Bligh’s 20th of Foot later The Lancashire Fusiliers
– Campbell’s 21st of Foot later The Royal Scots Fusiliers
– Semphill’s 25th of Foot later The King’s Own Scottish Borderers
– Blakeney’s 27th of Foot later The Royal Inniskilling Fusiliers
– Cholmondeley’s 34th of Foot later The Border Regiment
– Fleming’s 36th of Foot later The Worcestershire Regiment
– Munro’s 37th of Foot later The Hampshire Regiment
– Conway’s 48th of Foot later The Northamptonshire Regiment
– Battereau’s 62nd of Foot later opgeheven
– Loudoun’s
– Argyll Militia 64th of Foot later opgeheven
De Hanover-cavalerie bestond uit de volgende regimenten:
– Cobham’s Dragoons later The 10th Hussars
– Lord Mark Kerr’s Dragoons later The 11th Hussars
– Kingston’s Light Horse later opgeheven
De artillerie werd gevormd door de Captain Cunningham’s Company of Artillery, bestaand uit tien korte Saksische zesponders en zes Coehoorn mortieren. Deze stonden onder leiding van kolonel Belford.
In totaal bestond het Hanoverleger uit 9.000 man. Ongeveer een derde van het leger bestond uit Lowlanders en meer dan 600 rekruten uit de hooglanden.
Het Jacobite-leger was in twee linies verdeeld, beide linies drie rijen diep. Naast dit hadden de Schotten een kleine hoeveelheid soldaten in reserve.
De eerste Jacobite-linie, van ongeveer 3.800 man, bestond waarschijnlijk uit:
– Atholl Hooglanders
– Camerons of Lochiel
– Stewarts of Appin, MacLarens
– Frasers
– Chisholms
– MacKintosh
– MacLachlan, MacLean, and MacLeod
– Farquharsons, Chattans
– John Roy Stewart
– MacDonalds of Clanranald
– MacDonalds of Keppochs
– MacDonnells of GlenGarry
– MacDonnells
De MacDonalds en MacDonnells waren ontevreden dat zij op de linkerflank waren geplaatst, omdat het altijd hun voorrecht was geweest op de rechterflank, de gevaarlijkste posite, te staan. Daarnaast was een deel van hun soldaten vertrokken door een ruzie tussen de Clanranalds en de Glengarrys.
De eerste linie kreeg ondersteuning van de 1.000 man van de tweede lijn:
– Irish picquets
– The Scots Royals
– Glenbuckets
– De Franse Royal Écossais
– Lord Lewis Gordons
– Lord Ogilvys
– De regimenten van Gordon of Avochie
De achterste lijn werd gesteund door de cavaleriecontingenten van de Perth Dragoons, de Kilmarnocks Horse Granadiers, de Fitz-James cavalerie onder leiding van Charles Stewart zelf Strathallans, Pitsligos, Balerminos, Elcho’s, en Life Guards. Deze regimenten waren nog niet compleet toen de veldslag begon.
Lord George Murray, die de Athollbrigade onder zijn beval had, commandeerde de rechterflank, gesteund door een aantal kanonnen van de MacDonalds. James Drummond, hertog van Perth, commandeerde de linkerflank en zijn broer John het centrum en de voorste lijn.
Het gevecht
Rond 1 uur ‘s middags begon het gevecht met een artilleriebombardement. Het eerste schot werd naar verluid geschoten door de Jacobites, waarna de Hanovers antwoordden. Cumberlands artillerie was accuraat en efficiënt. De kanonnen van de Jacobites werden of slecht gericht, of gericht op de linie van bevelhebbers, want de schoten kwamen achter de Engelse artillerie en infanterie terecht. Negen minuten na het openen van het vuur stopten de Jacobite-kanonnen en bleven zwijgen. De Hanovers bleven echter veel schade toebrengen. Ter bescherming van prins Charles werd zijn linie buiten het vuur geplaatst, op een positie waarvandaan hij slechts weinig zicht had.
Cumberland liet zijn twee voorste linies versterken met de Pulteneys en de Battereaus, twee onderdelen van het oorspronkelijke reserveregiment. Een deel van Wolfe’s regiment werd achter de stenen muur gezet, in kniediep water en modder. Nog meer naar links stonden de Campbells die trouw waren aan de Hanovers, net als hun clansleden aan de overkant in kilt gekleed. Ze zorgden ervoor dat de weg voor de dragoons werd vrijgemaakt positioneerden zich daarna achter een wal, waarvandaan ze de rechterflank van de hooglanders konden beschieten.
Onmiddellijk beval lord George Murray de Life Guards en de FitzJames’ Horse naar de rechterflank te trekken om deze bedreiging de kop in te drukken. De Campbells openden het vuur, maar de cavalerie moest keren doordat een charge vanwege een verzakte weg vrijwel geheel onmogelijk was.
Het Jacobite-leger werd constant beschoten. In de verwachting dat de Hanovers zelf als eerste zouden aanvallen, bleef Charles’ bevel van een charge uit. Na een half uur werd het bevel tot aanvallen gegeven. Clan Chattan, onder leiding van Alexander McGillivray of Dunmaglass, was de eerste die gehoorzaamde. Woedend renden ze op de vijandelijke linie af, gevolgd door de Frasers, de Camerons, de drie regimenten van de Atholls en de Stewarts van Appin, die de linkerflank met de Barrell’s King’s own regiment aanvielen.
Nu beval kolonel Belford, leider van de Hanoverartillerie, een relatief nieuw soort munitie in te zetten, waarbij de kogel niet bestond uit één metalen bal, maar uit een canvas zak met verschillende metalen projectielen. In plaats van één kogel, werden er nu per schot 40 of 50 projectielen afgeschoten.
Halverwege de charge ontstond er verwarring, mogelijk door de nieuwe munitie die werd afgevuurd. De aanval haperde, maar werd doorgezet en de linkerflank week naar de rechter door onvoorzien drassig gebied, zodat er een soort wigformatie werd gevormd. Ze slingerden hun bajonetten op hun rug en trokken hun broadswords, waar ze meer aan hadden in alle rook en regen.
De zes bataljons van Cumberlands voorste lijn hadden hun musketten al geladen en schoten gedisciplineerd toen de hooglanders zichtbaar werden. Geheel clan Chattan, behalve drie van hen officieren, werd afgeslacht voordat ze ook maar 20 meter in de buurt konden komen. Sommige anderen wisten de voorste linie te doorbreken, maar werden opgewacht door de regimenten erachter, die hun bajonetten al klaar hadden.
Degenen die de voorste lijn niet konden doorbreken, stopten vlak voor de muur van bajonetten, omgeven door musketkogels. Het was niet mogelijk om aan te vallen, het was niet eerzaam terug te trekken en verkozen te sterven.
Een soldaat nam een gevallen standaard op en wikkelde zich in de vlag, om niet gevangengenomen of gedood te worden. Hij wordt herinnerd als Donuil na Braiteach, Donald van de Kleuren. De MacLeans en de MacLachlans beschermden hun gezichten met hun plaids, omdat ze niets anders hadden dan dat.
Door het gedrang van hun krijgsgenoten moesten de Atholls uitwijken naar de het vuur van de vijandelijke Campbells en Wolfes. 32 officieren stierven met een groot deel van hun mannen, terwijl een ander deel gefrustreerd terug moest trekken.
Het paard van George Murray sloeg op hol en droeg hem tot achter de lijn van de vijand. Toen hij het weer in bedwang had, was zijn zwaard gebroken, zijn hoed en pruik afgevallen en zijn jas gescheurd door schoten en bajonetten. Hij probeerde zich te voet een weg te banen naar de Camerons en Stewarts, die met de bajonetten van het Barrell’s regiment in gevecht waren. Toen hij zag dat er hulp nodig was, rende hij het veld over om de tweede lijn te vragen aan te vallen. De Camerons en de Stewarts vochten hard en maakten met hun broadswords veel slachtoffers. Het Barrell’s bataljon had veel moeite hun aanval te doorstaan en brak zijn linie bijna. Door het vuur van de Wolfe’s en Sempill’s regimenten moesten de Jacobites wijken, nadat ze in totaal 120 man neer hadden gehaald. Er wordt gezegd dat zij zelf 1.600 clanleden verloren, maar dit is overdreven.
Door de hardnekkige weerstand van de Hanovers moesten de Jacobites terugtrekken, eerst in kleine groepjes, later in een grotere beweging. Bij deze terugtocht werden ze bestookt door het vuur van de vijandelijke Campbells. Deze vuurden vier salvo’s af en klommen toen over de wal heen om de Camerons aan te vallen, ze schreeuwden hun strijdkreet, Cruachan! en hakten in op de uitgeputte en bebloede mannen.
De vijfhonderd dragoons, zware cavaleristen, ontweken de verzakte weg waar de Jacobite-cavalerie eerder problemen mee hadden gehad en terwijl de hooglanders vrijwel in paniek hun wapens en plaids wegwierpen om rennend de kogelregen te ontsnappen, sneden de dragoons hen de pas af. Charles’ eigen cavalerie van 60 man reed op hen af, maar waren niet enthousiast om te vechten. Er werden enkele schoten gelost en de Jacobite-cavalerie droeg verder niet meer bij aan de slag.
Aan de linkerkant van de linie begonnen de MacDonalds nu voorwaarts te marcheren. Door de ligging van het land hadden ze echter 90 meter extra te overbruggen. Al snel klonk het bevel om te vuren. Onmiddellijk werd eenderde van de MacDonalds geveld, dood, stervend of dodelijk gewond. Driemaal probeerden ze aan te vallen, om de formatie van de Hanovers te breken, maar driemaal faalden ze en stierven er meer. Ze trokken terug.
De Jacobite-terugtocht werd nu door vrijwel iedereen overgenomen. De rennende hooglanders van de voorste linie kwamen langs die van de tweede, die korte tijd standhield maar hierna de paniek overnam en vluchtte.
De Hanovers staakten het vuren. Voor hen lagen de resten van het leger en de idealen van de Jacobites. Charles Stewart vluchtte en ontsnapte, op een manier die welhaast legendarisch is geworden. George Murray bleef nog steeds, hij had de hoop nog niet verloren, maar uiteindelijk besteeg hij het paard dat hij had gevonden en verliet het veld in tranen.
De slag duurde iets minder dan 60 minuten, maar de slachting werd voortgezet, gepaard met moord, verkrachting en plundering. Officieel gezien telden de Hanovers 50 doden en 259 gewonden, terwijl de Jacobites tussen de 1.200 en 2.000 doden hadden. Meer dan mannen stierf op die koude dag, een ideaal, een droom, een levenswijze stierf, het clansysteem stierf en de hooglanden stierven.
De dragons kregen vrij teugel en raasden langs de posities die de hooglanders hadden gehouden, terwijl ze iedereen die in hun buurt kwam neersabelden en vervolgden tot in Inverness. De infanterie viel officieel aan om de positie van de vijand in te nemen en gebruikten hun bajonetten om ervoor te zorgen dat de gewonde hooglanders niet zouden vluchten. Ze staken zelfs een huis met gewonden in brand, die niet konden ontsnappen omdat ze werden opgewacht door de Hanovers. Er wordt gezegd dat 450 mensen stierven in de nasleep van Culloden.
Er werden 3.470 Jacobites en anderen gevangen genomen. Hiervan stierven er 88 in de tot gevangenissen omgedoopte kerken en gebouwen, 936 werden als slaaf getransporteerd naar de koloniën en 222 werden verbannen. Een deel van hen werd uiteindelijk bevrijd, maar het lot van bijna 700 mensen is onbekend. Er werden in Berwick en York processen gehouden, die tot 80 executies leidde. De laatste executie was die van Simon Fraser, lord Lovat, die prins Charles op zijn vlucht korte tijd onderdak had geboden.
Enkele dagen na de slag verzamelden zo’n 1.5000 Jacobites zich bij de Ruthven Barracks, bereid om de campagne te vervolgen. Tot hun verrassing en teleurstelling zei Charles Stewart hen niet te blijven, maar op te splitsen en dekking te zoeken.
Na de nederlaag bij Culloden probeerden de parlementstroepen de hooglanders te vuur en te zwaard te bestrijden. Er werden nieuwe wetten opgesteld om de elementen die de Jacobite-opstand mogelijk zouden hebben gemaakt te vernietigen en er werden patrouilles ingesteld om deze te controleren. Van Jacobite-chiefs in ballingschap werd het land door de Hanoverkroon toegeëigend en bestuurd door ambtenaren. Zijzelf dienden vaak nog in andere legers in Europa, een deel van hun volgelingen vertrokken naar Amerika. De chiefs mochten geen rechtszittingen meer houden om hun eigen clanleden te berechten en de hooglanders werden ontwapend. Ook de kilt werd verboden en dit allemaal met de eed:
“I, (name), do swear as I shall answer to God at the great day of judgement, I have not, nor shall have in my possession any gun, sword, pistol or arm whatever, and never use tartan, plaid, or any part of the highland garb; and if I do so, may I be cursed, may I never see my wife and children, father, mother or relations, and lie without a Christian burial in a strange land, far from the graves of my forefathers and my kindred; may all this come across me if I break my oath.”
[Bron: “http://www.celticbritain.net/slag-bij-culloden.htm“]
Clava Cairns
Een Clava cairn is een bepaald type graf uit het einde van het neolithicum en het begin van de bronstijd, dat vooral te vinden is rondom Inverness in Schotland. Het betreffen ronde, stenen graven. Ze worden onderscheiden in twee types; ganggraven en ringgraven. De naam Clava cairn is afkomstig van het grafveld Balnuaran of Clava, alwaar een drietal van deze graven te vinden is.
Balnuaran of Clava wordt meestal gezamenlijk beschreven met het nabijgelegen Milton of Clava, dat iets verder naar het zuidwesten ligt. Deze twee grafvelden liggen langs de rivier Nairn, ongeveer tien kilometer ten oosten van Inverness en vlak bij het slagveld van Culloden. De naam Clava Cairns wordt ook wel synoniem gebruikt met Balnuaran of Clava.
Balnuaran of Clava
Geschiedenis
Het complex is tussen 2300 en 2000 v. Chr. ontstaan op een plaats die tot dan toe gebruikt werd voor landbouw. In die tijd werden vijf graven, oftewel cairns, gebouwd, waarvan er in de eenentwintigste eeuw nog drie te bezichtigen zijn; twee ganggraven en één ringgraf. Deze drie graven gelden als de standaard voor het graftype Clava cairn.[1] Rond 1000 v. Chr. is het grafveld opnieuw gebruikt. De oude graven werden herbruikt en er zijn nieuwe cairns aan toegevoegd.
Noordoostelijke cairn
Dit betreft een rond, stenen ganggraf met een diameter van ongeveer zeventien meter.
De muren zijn ruim vijf meter dik, met in het centrum een kleine ronde ruimte. Aan de zuidwestelijke zijde is er een smalle gang die toegang biedt aan het graf. Deze ingang is georiënteerd op de midwinter zonnewende.
De muren zijn gevormd door aan de buitenzijde en binnenzijde van de muur grote stenen, zogenaamde kerbs, rechtop te zetten. De ruimte tussen deze stenen is vervolgens opgevuld met kleinere stenen. De kerbs zijn van verschillende steensoorten, waarvan de kleuren verschillen tussen rood, wit en zwart.[1] Dit lijkt bewust gedaan; in het zuidwesten zijn er met name rode stenen en in het noordoosten vooral witte stenen.[2] Enkele kerbs zijn versierd met cupmarks. Dit zijn kleine ronde gaatjes die in de steen uitgehouwen zijn. Het graf is in de eenentwintigste eeuw open aan de bovenzijde, maar in het verleden was er waarschijnlijk een dak op, waardoor het een grafheuvel werd.
Om het graf staat een steencirkel van twaalf stenen met een diameter van 35 meter. Eén steen is verloren gegaan.
Middelste cairn
Dit ringgraf is vergelijkbaar met het noordoostelijke graf opgebouwd; twee cirkels met rechtopgezette stenen, met de ruimte ertussen opgevuld met kleinere stenen. Het graf heeft eigenlijk de vorm van een ellips met een diameter op de breedste plaats van achttien en op de smalste plaats van zestien meter. In tegenstelling tot de andere twee Clava cairns heeft dit graf geen toegang; de muur is een ondoorbroken cirkel. Men neemt aan dat dit graf vermoedelijk niet overdekt is geweest. Ook hier zijn de kerbs van verschillende kleuren. De hoogste stenen staan aan de zuidwestelijke zijde van het graf, net zoals bij de andere twee Clava cairns. In het centrum zijn er tekenen van brand gevonden. Eveneens zijn er resten van menselijk bot gevonden in het centrum. Het is dus goed mogelijk dat deze plek gebruikt werd voor crematies.
Om het graf bevindt zich een steencirkel met een diameter van 32 meter. Opvallend is dat vier van deze stenen via een soort pad van platliggende stenen met het graf verbonden zijn. Deze liggende stenen zijn in de loop van de tijd onder het zand en gras komen te liggen, maar de paden zijn te herkennen doordat de grond op die plaatsen hoger is.
Zuidwestelijke cairn
Dit ganggraf is hetzelfde opgebouwd als het noordoostelijke graf; het bestaat uit een rond ganggraf met een
toegang op het zuidwesten. De diameter is zestien meter. Ook hier is de toegang georiënteerd op de midwinter zonnewende en bestaat de muur uit twee rijen van kerbs met kleinere stenen ertussen. Enkele kerbs zijn versierd met cup marks. Het lijkt erop dat sommige stenen al versierd waren voordat ze in dit graf verwerkt werden. Mogelijk komen de stenen dus uit een eerder bouwwerk vandaan.
Een steencirkel van oorspronkelijk twaalf stenen staat om dit graf en heeft een diameter van 32 meter. Enkele stenen zijn in de negentiende eeuw opnieuw overeind gezet en er ontbreekt één steen.
Kerb cairn
Dit graf werd rond 1000 v. Chr. toegevoegd aan het grafveld. Het bevindt zich ongeveer tussen het middelste en het zuidwestelijke graf (bijna precies ten westen van de middelste graf). Dit graf is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. Het bestaat in de eenentwingste eeuw nog uit een cirkel met een diameter van vier meter, gevormd door vijftien kerbs. Dit graf is een graf dat niet tot het type Clava cairn behoort.
Beheer
Balnuaran of Clava wordt beheerd door Historic Scotland.
Plaatsen met Clava cairns
- Aviemore
- Cairnwell
- Corrimony; Corrimony Chambered Cairn
- Daviot; Loanhead Stone Circle
- Delfour
- Gask
- Newton of Petty
- Tordarroch
- Upper Lagmore
Cawdor Castle
Cawdor Castle is een kasteel in Cawdor, ongeveer 16 km ten oosten van Inverness en 8 km ten zuidwesten van Nairn in Schotland. Het kasteel bestaat uit een vijftiende-eeuwse woontoren met latere toevoegingen. Oorspronkelijk was het een bezit van de Calder-clan; in de zestiende eeuw ging het over op de Campbells. Het is nog steeds eigendom van de familie Campbell, en is het thuis van de douairière gravin Cawdor, stiefmoeder van Colin Campbell, de zevende graaf Cawdor.
Het kasteel is het best bekend vanwege William Shakespeare’s tragedie Macbeth, waarin de titelfiguur tot taan van Cawdor wordt gemaakt. Ten tijde van de echte koning Macbeth bestond het kasteel echter nog niet.
Het kasteel is een nationaal monument, en de terreinen staan op de Inventory of Gardens and Designed Landscapes in Scotland, de nationale lijst met belangrijke tuinen.
Geschiedenis
Het kasteel wordt voor het eerst vermeld in 1454, de datum waarop William Calder, de zesde taan van Cawdor (of Calder) toestemming krijgt het huis te versterken. Delen van de donjon spreken die datum echter tegen. Historici hebben de stijl van het metselwerk in het oudste gedeelte geschat op ongeveer 1380. Een vreemd kenmerk van het kasteel is dat het gebouwd is rondom een kleine, levende hulstboom. De traditie wil dat een ezel, beladen met goud, te rusten ging liggen onder de boom, wat aanduidde waar het kasteel gebouwd moest worden. De resten van de boom zijn nog steeds zichtbaar op de onderste verdieping van de woontoren. Moderne wetenschappelijke tests hebben uitgewezen dat de boom rond 1372 gestorven moet zijn, wat leidt tot het geloof dat het kasteel eerder gebouwd moet zijn. De ijzeren poort (yett) is afkomstig van het nabij gelegen Lochindorb Castle, dat rond 1455 door William ontmanteld werd in opdracht van koning Jacobus II, nadat het verbeurd verklaard was voor de graaf van Moray.
In de opeenvolgende eeuwen is het kasteel verschillende keren uitgebreid. In 1510 trouwde de erfgename van de Calders, Muriel, met Sir John Campbell of Muckairn, die het kasteel verder uitbreidde. John Campbell, derde taan van Cawdor (c. 1576-c. 1642), verbeterde het kasteel verder. In 1635 werd er een tuin aangelegd, en na de restauratie bouwde of verbeterde Sir Hugh Campbell of Cawdor de noordelijke en westelijke vleugels, waarvoor hij de metselaars James en Robert Nicholson uit Nairn aannam. In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw strandde Sir Alexander Campbell, zoon van Sir Hugh, tijdens een storm in Milford Haven, waar hij een lokale erfgename, Elizabeth Lort van Stackpole Court ontmoette. De twee trouwden en daarna woonden de Campbells van Cawdor de meeste tijd op hun landgoederen in Pembrokeshire. Cawdor werd het huis van de jongere broers van de familie, die het landgoed verder onderhielden, en in 1720 een bloementuin aanlegden. In de achttiende eeuw werden er ook uitgebreide bossen aangelegd.
John Campbell of Cawdor, lid van het Parlement, trouwde met een dochter van de vijfde graaf van Carlisle in 1789, en werd in 1796 tot de adelstand verheven als baron Cawdor. Zijn zoon werd in 1827 de eerste graaf Cawdor. Gedurende de negentiende eeuw werd Cawdor door de graven als zomerresidentie gebruikt. De architecten Thomas Mackenzie en Alexander Ross kregen de opdracht om de zuidelijke en oostelijke vleugels te ontwerpen, om een binnenplaats te omsluiten, die toegankelijk was via een ophaalbrug. In de twintigste eeuw verhuisde John Campbell, vijfde graaf Cawdor permanent naar Cawdor, en werd opgevolgd door de zesde graaf, wiens tweede vrouw, de douairière gravin Angelika er nog steeds woont. In 2001 voorkwam de gravin dat haar stiefzoon genetisch gemanipuleerd raapzaad zaaide op het landgoed, en in 2002 sleepte ze hem voor de rechter nadat hij naar het kasteel verhuisd was toen zij weg was.
Fort George
Fort George is een achttiende-eeuws artilleriefort, gelegen in Ardersier, ruim zeventien kilometer ten noordoosten van Inverness in de Schotse regio Highland. Een eerste fort in Inverness zelf werd ingenomen tijdens de opstand van de Jacobieten in 1746. Dit leidde na het neerslaan van de opstand tot de bouw van een nieuw fort dat verdere opstanden moest voorkomen. Na voltooiing werd het fort in gebruik genomen als oefenkazerne.
Geschiedenis
Op 16 april 1746 wonnen de Engelsen de Slag bij Culloden waarmee de tweede Jacobietenopstand werd neergeslagen. De Jacobieten probeerden de katholieke Bonnie Prince Charlie op de Schotse troon te krijgen. Na de eerste Jacobietenopstanden in 1715 en 1719 had de Engelse regering een viertal barakken voor infanterie gebouwd, zoals Ruthven Barracks, die de al bestaande versterkingen Fort William en Inverness Castle moesten ondersteunen. In 1724 werd Fort Augustus gebouwd en in 1727 werd Inverness Castle uitgebreid en hernoemd tot Fort George. Tijdens de opstand in 1746 bleken de forten en barakken onvoldoende. Fort George werd met behulp van mijnen compleet vernietigd. Fort Augustus werd opgeblazen door een schot in het kruitmagazijn, en ook bijvoorbeeld het complex Ruthven Barracks kon een belegering niet doorstaan en gaf zich over.
Na het neerslaan van de opstand werd Fort Augustus hersteld, maar voor Fort George in Inverness moest een nieuwe versterking komen. Twee jaar na de Slag bij Culloden begon de bouw van Fort George op het schiereiland in de Moray Firth bij Ardersier, ruim zeventien kilometer van Inverness. In 1769 was het fort voltooid. De Engelse regering oordeelde dat de dreiging van een opstand van de jacobieten voorbij was, en gebruikte het fort vervolgens als trainingsbasis. Halverwege de achttiende eeuw werd het fort ingericht en opgewaardeerd als kustfort ten gevolge van de invasiedreiging die uitging van Napoleon III. In 1881 werd Fort George het depot van het regiment Seaforth Highlanders en dat is zo gebleven totdat het regiment in 1961 opging in het regiment de Queen’s Own Highlanders.
Bouw
Fort George ligt op een schiereilandje in de Moray Firth en wordt daardoor aan drie kanten door de zee beschermd. De oostelijke landzijde was daarmee het zwakste punt. Luitenant-generaal William Skinner ontwierp Fort George gebruikmakende van de nieuwste ontwikkelingen.
Een architectuur met hoge muren beschermd door uitstekende torens was de verdediging geweest in de Middeleeuwen, maar deze architectuur was achterhaald door de ontwikkeling van artillerie. Omdat kanonnen meestal laag en direct op hun doel vuurden, verschoof de architectuur zich naar hoekbastions omringd door opgeworpen aarde, die de energie van een kanonskogel veel beter kon opvangen dan metselwerk dat kon.
Het fort beslaat een oppervlakte van zeventien hectare. Tussen 1748 en 1753 werden de werken aan de oostzijde van het fort aangelegd. Deze werken moesten de aanvoer van artillerie door de vijand naar de belangrijkste verdedigingsmuur voorkomen. De buitenste verdediging werd gevormd door een zigzaggende glacis van 50 meter breed. Erachter lagen diepe greppels met houten palisades van 2,5 meter hoog. De ravelijn Prince Edward’s Ravelin was driehoekig van vorm en beschermde de flanken voor de buitenste greppel. Het ravelijnwachthuis werd in 1753 gebouwd om de hoofdtoegang van het fort te bewaken.
De hoofdpoort van het fort kon enkel bereikt worden via een ophaalbrug (1766) die over een diepe greppel (gegraven tussen 1748 en 1753) lag. De greppel kon via sluizen (batardeaux) onder water kon worden gezet.
Het fort werd aan de kustzijden verdedigd door een grotendeels aarden verhoging met verscheidene bastions en demibastions, waarop 70 kanonnen waren gezet. Elk bastion had vier zijden, twee naar de buitenzijde gericht, en twee die de flanken van de fortmuur dekten. De twee grootste bastions werden vernoemd naar de Prince of Wales en naar de hertog van Cumberland, de overwinnaar van de Slag bij Culloden. Onder de verhoging bevonden zich bomvrije opslagkelders.
Het kruitmagazijn bevond zich in een bastion en werd zo ontworpen dat het de inslag van een kanonskogel zou kunnen weerstaan. Bij de constructie werd ijzer vermeden, zodat de kans op vonken, die het kruit tot ontploffing zouden kunnen brengen, werd geminimaliseerd. Buiten het magazijn bevonden zich als extra voorzorgsmaatregel grote watertanks.
In het fort bevonden zich in het voorste deel (vanaf de landzijde bekeken) de wachtkamers, de gevangenis en het exercitieterrein. De barakken, gebouwd tussen 1753 en 1767 op het midden van het terrein, zijn symmetrisch van opbouw en konden 2000 soldaten huisvesten. Binnen het fort, op het uiteinde van het schiereiland staat de kapel, waarvan de bouw in 1763 begon.
Beheer
Fort George wordt beheerd door Historic Scotland en door het Britse leger. Historic Scotland heeft tentoonstellingen ingericht met reconstructies van het leven van een soldaat in de achttiende eeuw. In het kruitmagazijn is de wapencollectie genaamd Seafield Collection of Arms te zien. In het fort bevinden zich het regimentsmuseum van de Queen’s Own Highlanders en van de Lovat Scouts die open zijn voor publiek.